Voorzetsels

aandoornaaroptijdensvan
achterinnaastovertotvoor
bijmetomtetussenwegens
bovennaondertegenuit

aan De lamp hangt aan het plafond.
Ik geef mijn geld aan jou.
achter De jongen staat achter de boom.
Ik zit achter het bureau.
bij Zij zitten bij het kampvuur.
De kinderen staan bij de schommel.
boven De vogels vliegen boven de stad.
De klok hangt boven de deur.
door We lopen door de poort.
De bal vliegt door de ruit.
in De boeken staan in de kast.
Wij zitten in de tuin.
met Zij draagt een jas met een kraag.
De kinderen eten brood met pindakaas.
na De kinderen rennen na school naar huis.
Na het feest gaan we naar huis.
naar Hij rent naar de trein.
De kinderen rennen naar huis.
naast Zij lopen naast elkaar.
De school ligt naast de winkel.
om Het schip vaart om de rotsen heen.
Ik moet om drie uur naar de dokter.
onder De hond ligt onder de tafel.
De boot vaart onder de brug.
op Het boek ligt op de tafel.
We zitten op een stoel.
over Hij springt over het hek.
Ik vertel een verhaal over een konijn.
te De kinderen liggen te slapen.
Die broek is te groot.
tegen De fiets staat tegen de muur.
Ik praat tegen jullie.
tijdens De kinderen zijn in de klas tijdens de les.
De school is dicht tijdens de vakantie.
tot De les duurt van twee tot drie uur.
De bal rolt tot bij de deur.
tussen De dame staat tussen de heren.
Het kind loopt tussen zijn ouders.
uit Het water stroomt uit de kraan.
Het kind pakt een koek uit de trommel.
van We fietsen van Tegelen naar Venlo.
Het boek is van haar.
voor De politie staat voor de deur.
We geven geld voor de arme mensen.
wegens De weg is afgesloten wegens hoog water.
De les gaat niet door wegens ziekte.

© Stichting Groen Licht Noord- en Midden-Limburg