Vul in. Kies uit: glas - trap - klas - grap

De juf komt de ____ in.

Ik loop de ____ op.

Die ____ was heel leuk.

Het ____ is kapot.



Vul in. Kies uit: draf - gras - draag - graaf

Ik ____ een kuil.

Ik ____ de tas voor oma.

Er staat een bloem in het ____.

Het paard gaat in ____.



Vul in. Kies uit: graat - knoop - prins - plak

Ik doe een ____ kaas op mijn brood.

Het touw zit in de ____.

Op het paard zit een ____.

In de vis zit een ____.



Vul in: gr of pl

Zij ligt in bed met __iep.

Hij valt in een __as.

Dit is een groot __ein.

Bas zit in mijn __oep.

© Stichting Groen Licht Noord- en Midden-Limburg